Het was al de derde nacht dat ik nauwelijks kon slapen. Ik lag maar wat te woelen in mijn bed. Steeds weer zie ik Hem in mijn dromen en schrik ik wakker. Hij – is – niet – meer. Dat kan niet, er was nog zoveel wat ik hem had willen zeggen. Wat Hij mij had willen zeggen. Ik besluit mijn bed uit te gaan en mezelf aan te kleden. Ik loop naar buiten. Het huis van Maria, Jezus’ moeder, is donker. Maar ik weet dat ze niet slaapt. Haar lukt het ook niet. Ze is op van verdriet, en toch waakt ze. Stilletjes. Johannes probeert haar ervan te overtuigen dat ze slapen moet. Het plein waaraan we beiden wonen is verlaten, en de nacht is stil. Ik ruik dat de ochtend in aantocht is, de dauw, dat is zo’n typische geur. Ik denk niet na over waar ik heen ga, maar ik weet dat er maar een plek is waar ik wil zijn. De plek waar we hem hebben neergelegd. Ik heb hem nog gebalsemd, samen met Jezus’ moeder. Ik voelde me niet waardig maar ik had beloofd aan Jezus om hem op de dag van zijn begrafenis te balsemen met een flesje kostbare olie. Nooit echt begrijpend dat die dag zo snel zou naderen.

Toen ik eenmaal bij het graf was aangekomen liep ik langs het paadje naar beneden, waar de steen voor de ingang gerold lag. Maar het klopte niet, de steen was weggerold. Toen ik goed keek zag ik daar een gedaante. Ik kon hem niet goed zien maar het zei tegen mij: “Degene die u zoekt is niet hier. Ga aan de leerlingen vertellen dat Hij is opgestaan.” Zo snel als ik kon en zonder na te denken, ben ik naar het huis van de leerlingen gerend. Petrus deed open, Johannes kwam er aan gelopen. Ik schreeuwde buiten adem: “Opgestaan! Hij is opgestaan! Jezus, Hij is er niet meer!”  Slaapdronken keken ze me aan. Zij konden klaarblijkelijk wél slapen. Ik bleef hen echter indringend aankijken en Johannes’ ogen veranderde van blik. Hij stootte Petrus aan: “Broer, ze meent het echt.” Petrus schoot zijn sandalen aan en rende bijna struikelend over de drempel in de richting van waar het graf was. Johannes legde zijn hand op mijn schouder en rende achter hem aan.

Ik liet alles even op me inwerken, maar voelde een soort paniekaanval opkomen. Wat was hier aan de hand? Wat bedoelde de gedaante eigenlijk met opgestaan? Wie was die gedaante? Ik moest terug naar het graf om Jezus te zoeken. Waar was hij naartoe gegaan? Wie had hem meegenomen? Toen ik bij het graf aankwam was er niemand meer bij het graf te bekennen. Mijn hart leek het bijna te begeven, spanning en een koortsig gevoel leken het van mij over te nemen. Ik haalde diep adem en liep naar beneden het graf in. Daar zag ik twee gedaanten, maar nu kon ik hen goed zien. Helder licht, mooier dan mensen. Het moesten engelen zijn. “Waarom huil je?” Vroeg de engel die aan het voeteneind zat. Hij keek vriendelijk. “Ze hebben mijn Heer meegenomen. We hebben hem hier neergelegd en nu is hij weg!” Ik wilde wijzen naar de opening van het graf en daar zag ik iets verderop nog een gedaante staan. Hij leek me te wenken. Ik liep naar hem toe. Hij zag er wat verwilderd uit met het zwarte zand nog aan zijn handen. Het zal de tuinman wel zijn. Wat doet die nu weer hier zo vroeg in de ochtend. Kan een vrouw niet in alle rust rouwen om haar Heer? Het verdriet overspoelde me weer.

“Waarom huil je? Wie zoek je?” Ze keek de tuinman nog eens goed aan. “Hoor eens, als u hem ergens naartoe hebt gedragen, zeg het me dan. Dan ga ik er meteen naartoe.” “Maria”, klonk er. De tijd stond stil. Hij was hier. Hij had al die tijd al daar gestaan. “Meester!”  Ja, daar stond Hij echt, Hij was écht opgestaan. Ik viel voor zijn voeten om zijn voeten te kussen. Maar Hij hield me liefdevol tegen: “Raak me niet aan, want ik ben nog niet teruggekeerd naar mijn Vader. Maar ga naar mijn vrienden en zeg hen: ik ga terug naar mijn Vader, en uw Vader, naar mijn God en uw God.” Ik bleef hem aankijken en Hij mij. Ik stond op en onze harten spraken tot elkaar. Zonder woorden. Het waren woorden van geloof, ik in Hem en Hij in mij. Ik wist wat me te doen stond, ik zou terug gaan naar de leerlingen en uitleggen wat ik nu in mijn hart begreep. En vervolgens zou ik meteen doorgaan naar Maria, zijn moeder. Ik zou haar alles zeggen, en ze zou het in haar hart begrijpen en bewaren. Haar zoon, mijn vriend, mijn alles, mijn Heer: Hij leeft. Hij leeft in mij en in alle mensen die geloven. Dat is de genade van deze Nieuwe Dag.